Het werkwoordelijk gezegde (wwg) is een zinsdeel dat vertelt wat er in een zin gebeurt of wat er gedaan wordt. Het bestaat uit de persoonsvorm (pv) en alle andere werkwoorden in de zin.
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in een zin. Het geeft aan wie of wat de handeling of werking doet. De persoonsvorm kan in de tegenwoordige tijd, verleden tijd of toekomende tijd staan.
De andere werkwoorden in een zin zijn hulpwerkwoorden, modale werkwoorden, koppelwerkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen. Hulpwerkwoorden helpen de persoonsvorm om de tijd, het getal of de persoon van de zin aan te geven. Modale werkwoorden geven aan of een handeling of werking mogelijk, nodig of wenselijk is. Koppelwerkwoorden verbinden het onderwerp van de zin met een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord. Werkwoordelijke uitdrukkingen zijn combinaties van werkwoorden met andere woorden of zinsdelen.
Hier zijn enkele voorbeelden van werkwoordelijke gezegdes:
- De kat eet een muis. (pv: eet)
- Ik ben naar school gegaan. (pv: ben gegaan)
- Zullen we gaan zwemmen? (pv: zullen)
- De zon is schijnend. (pv: is schijnend)
- Ik heb zin om te gaan winkelen. (pv: heb zin)
De persoonsvorm in deze zinnen is onderstreept.
In sommige gevallen kan een werkwoordelijk gezegde ook uit één werkwoord bestaan. Dit gebeurt bijvoorbeeld als het werkwoord alleenstaand is of als het een samengesteld werkwoord is.
Hier zijn enkele voorbeelden van werkwoordelijke gezegdes met één werkwoord:
- De hond blaft.
- Ik ga slapen.
- De kinderen hebben gespeeld.
De werkwoorden in deze zinnen zijn onderstreept.