Een lijdend voorwerp is een zinsdeel dat de zelfstandigheid aanduidt waarop de handeling of werking die door het gezegde wordt uitgedrukt, direct gericht is. Het lijdend voorwerp ondergaat deze handeling of werking of wordt erdoor voortgebracht.
In de zin “Ik eet een appel” is “appel” het lijdend voorwerp. De handeling “eten” is gericht op de appel, die dus het lijdend voorwerp is.
Het lijdend voorwerp kan in de zin worden vervangen door een persoonlijk voornaamwoord, zoals “hem” of “haar”. In het voorbeeld is dat “hem” of “haar”.
Een lijdend voorwerp kan ook een bijzin omvatten, of zelfs bestaan uit een hele zin. In dat laatste geval wordt gesproken van een lijdendvoorwerpszin.
In de zin “Ik weet dat je een appel eet” is “dat je een appel eet” het lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp is in dit geval een bijzin.
Een lijdend voorwerp kan worden gevonden door de volgende vraag te stellen:
- Wie of wat + gezegde + onderwerp?
In het voorbeeld is dat “wie of wat eet” + “ik” + “appel”. Het antwoord is dus “appel”.
Een lijdend voorwerp kan alleen voorkomen in zinnen met een werkwoordelijk gezegde. In zinnen met een naamwoordelijk gezegde is er geen lijdend voorwerp.
In de zin “De appel is rijp” is er geen lijdend voorwerp. Het gezegde “is rijp” is een naamwoordelijk gezegde, en daar kan geen lijdend voorwerp bij horen.
Hier zijn nog enkele voorbeelden van zinnen met een lijdend voorwerp:
- Ik zie een kat.
- De kat eet een muis.
- De hond heeft een bot gevonden.
- Ik heb een boek gekocht.
In deze zinnen is respectievelijk “kat”, “muis”, “bot” en “boek” het lijdend voorwerp.