De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord in een zin. Deze vorm wordt gekenmerkt door een persoon (eerste, tweede, derde), een getal (enkelvoud of meervoud) en een tijd (bijvoorbeeld tegenwoordige of verleden tijd).
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, en het is het enige werkwoord in een zin dat in persoon en getal overeenkomt met het onderwerp.
Voorbeelden:
- Zinnen met een persoonsvorm in het enkelvoud:
- Ik loop naar huis. (tegenwoordige tijd)
- Hij is ziek. (verleden tijd)
- De hond blaft. (toekomende tijd)
- Zinnen met een persoonsvorm in het meervoud:
- Wij gaan naar de winkel. (tegenwoordige tijd)
- Zij waren blij. (verleden tijd)
- De katten slapen. (toekomstige tijd)
Hoe vind je de persoonsvorm?
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden in een zin:
- Maak de zin vragend. De persoonsvorm komt dan op de eerste plaats.
- Zet de zin in een andere tijd. De persoonsvorm verandert dan mee.
- Zet de woorden “om te” voor de persoonsvorm. De zin moet dan nog steeds kloppen.
Voorbeelden:
- De kat slapen.
- Vragende zin: Slapen de kat?
- Andere tijd: De kat sliep.
- Om te-zin: De kat om te slapen.
Conclusie
De persoonsvorm is een belangrijk onderdeel van een zin. Het is het enige werkwoord in een zin dat in persoon en getal overeenkomt met het onderwerp. De persoonsvorm geeft aan wat het onderwerp doet, is of heeft.