Om het lijdend voorwerp te vinden, kun je de volgende stappen volgen:
- Zoek het werkwoord. Het lijdend voorwerp is altijd het onderwerp van het werkwoord.
- Vraag “wie/wat” bij het werkwoord. Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.
In de zin “Ik koop een fiets” is het werkwoord “koop”. Het antwoord op de vraag “wie/wat koop ik?” is “een fiets”. Dus het lijdend voorwerp in deze zin is “een fiets”.
In de zin “De hond blaft naar de kat” is het werkwoord “blaft”. Het antwoord op de vraag “wie/wat blaft de hond naar?” is “de kat”. Dus het lijdend voorwerp in deze zin is “de kat”.
In de zin “De leraar gaf de leerlingen een les” is het werkwoord “gaf”. Het antwoord op de vraag “wie/wat gaf de leraar de leerlingen?” is “een les”. Dus het lijdend voorwerp in deze zin is “een les”.
In sommige gevallen kan het lijdend voorwerp ook een hele zin zijn. In de zin “Ik weet niet wat ik moet doen” is het lijdend voorwerp “wat ik moet doen”. Dit is een hele zin, omdat het bestaat uit twee zelfstandige naamwoorden (“wat” en “doen”) en een werkwoord (“moet”).
In andere gevallen kan het lijdend voorwerp ook een bijzin zijn. In de zin “Ik zag dat hij een boek las” is het lijdend voorwerp “dat hij een boek las”. Dit is een bijzin, omdat het begint met een voegwoord (“dat”).
Hier zijn nog een paar voorbeelden van lijdende voorwerpen:
- Zelfstandig naamwoord: Ik lees een boek.
- Persoonlijk voornaamwoord: Ik geef hem het boek.
- Onbepaald voornaamwoord: Ik zag iemand lopen.
- Bijwoordelijke bepaling: Ik heb het boek gisteren gekocht.
- Bijzin: Ik weet niet wat ik moet doen.
Ik hoop dat dit helpt!