De persoonsvorm is het werkwoord in een zin dat aangeeft wat het onderwerp doet. De persoonsvorm past zich aan het onderwerp aan, zowel in getal als in persoon.
Er zijn twee manieren om de persoonsvorm in een zin te vinden:
- Vraagproef: Maak de zin vragend. De persoonsvorm komt dan vooraan in de zin te staan.
- Tijdproef: Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm.
Voorbeelden:
- Zin: De honden blaffen.
- Vraagproef: Blaffen de honden?
- Tijdproef: De honden blaffen > De honden hebben geblaft.
In deze zin is dus “blaffen” de persoonsvorm.
Andere voorbeelden:
- Zin: Ik loop naar school.
- Vraagproef: Loop ik naar school?
- Tijdproef: Ik loop naar school > Ik liep naar school.
In deze zin is dus “loop” de persoonsvorm.
Tips:
- Bij samengestelde werkwoorden is de persoonsvorm meestal het laatste werkwoord.
- Bij koppelwerkwoorden is er geen persoonsvorm. Het koppelwerkwoord verbindt het onderwerp met het naamwoordelijk deel.
- Bij hulpwerkwoorden is er wel een persoonsvorm, maar deze staat niet altijd vooraan in de zin.
Hulpwerkwoorden:
- zijn
- hebben
- zullen
- kunnen
- mogen
- moeten
- willen
- gaan
- blijven
Koppelwerkwoorden:
- zijn
- worden
- lijken
- blijven
- heten
- blijken
- voorkomen
- lijken
- schijnen
Ik hoop dat dit helpt!