In de redekundige ontleding is een meewerkend voorwerp (mv) het zinsdeel waarop de door het gezegde en het lijdend voorwerp uitgedrukte werking gericht is. Het meewerkend voorwerp is meestal een levend wezen of een instantie, maar in sommige gevallen kan ook een ding of iets abstracts meewerkend voorwerp zijn.
Voorbeelden van meewerkend voorwerp:
- Ik geef mijn moeder een cadeau.
- Ik heb de auto gewassen.
- Ik denk aan jou.
Vragen om het meewerkend voorwerp te vinden:
- Aan wie/voor wie + gezegde + lijdend voorwerp?
In de eerste zin is mijn moeder het meewerkend voorwerp. Het antwoord op de vraag “Aan wie geef ik een cadeau?” is “mijn moeder”.
In de tweede zin is de auto het meewerkend voorwerp. Het antwoord op de vraag “Wat heb ik gewassen?” is “de auto”.
In de derde zin is jou het meewerkend voorwerp. Het antwoord op de vraag “Aan wie denk ik?” is “jou”.
Het meewerkend voorwerp kan in de zin voorkomen in verschillende posities. Het kan voor het lijdend voorwerp staan, erachter staan of ertussen staan.
Voorbeelden:
- Ik geef mijn moeder een cadeau.
- Ik heb een cadeau aan mijn moeder gegeven.
- Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.
In de eerste zin staat het meewerkend voorwerp mijn moeder voor het lijdend voorwerp een cadeau. In de tweede zin staat het meewerkend voorwerp een cadeau achter het lijdend voorwerp mijn moeder. In de derde zin staan het lijdend voorwerp een cadeau en het meewerkend voorwerp mijn moeder naast elkaar.
Het meewerkend voorwerp kan ook een woordgroep zijn.
Voorbeeld:
- Ik heb de kinderen van mijn buren geholpen.
In deze zin is de kinderen van mijn buren het meewerkend voorwerp. Het is een woordgroep die bestaat uit de woorden de kinderen, van en mijn buren.
Het meewerkend voorwerp kan ook een voornaamwoord zijn.
Voorbeeld:
- Ik heb hem een cadeau gegeven.
In deze zin is hem het meewerkend voorwerp. Het is een voornaamwoord in de derde persoon mannelijk enkelvoud.